De ‘bioscope-quaestie’ en de schoolbioscoop
Op 8 januari 1912 publiceerde het dagblad 'Nieuws van de Dag' een ingezonden brief over de geschiktheid – of beter gezegd: ongeschiktheid – van de bioscoop voor kinderen. De schrijver van het artikel, een zekere P., gaf een opsomming van scènes uit in Amsterdam vertoonde films die hij voor kinderen totaal ongeschikt achtte. Hij noemde zowel actualiteiten als in scène gezette opnamen, waaronder beelden van executies, geselingen en het brandmerken van mensen. De films waren allemaal te zien in een stad die bokswedstrijden verbood omdat deze kwetsend zouden zijn.
'Nieuws van de Dag' sloot zich bij de woorden van de schrijver aan. In een kort redactioneel commentaar meldde de krant op korte termijn maatregelen van de autoriteiten te verwachten.
Discussies en pamfletten
Deze maatregelen kwamen niet direct. Wel werd vanuit een andere hoek gereageerd. In Utrecht, in februari 1912, vergaderden corporaties en gemeentebesturen voor het eerst over het thema 'school en bioscoop'. Aan het einde van het overleg waren de genodigden overtuigd van het nut van de bioscoop voor het onderwijs. Er werd besloten onderzoek te doen naar de kosten voor het maken van schoolfilms en de manier waarop deze aan schoolkinderen konden worden vertoond.
Een lange reeks discussies begon. Er verschenen pamfletten waarop alle denkbare standpunten werden ingenomen en verdedigd – tot aan een algemeen bioscoopverbod toe.
De discussies leidden er al vrij snel toe dat een aantal steden overging tot het instellen van een lokale filmkeuring, uitgevoerd door een plaatselijke bioscoopcommissie. Deze plaatselijke keuringen bleven gehandhaafd tot 1 maart 1928, toen de nationale filmkeuring – een wet uit 1926 – van kracht werd.
Nieuw: kinderprogrammering
Al vanaf 1912 werden er in sommige bioscopen aparte kindervoorstellingen gegeven, maar eind jaren tien kreeg de kinderprogrammering een officieel tintje. In 1918 kreeg Den Haag als eerste Nederlandse stad een gemeentelijke Schoolbioscoop, onder leiding van de onderwijzer en latere directeur van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring David van Staveren. Korte tijd later volgde Rotterdam het Haagse voorbeeld. Directeur van de Rotterdamse schoolbioscoop was A.M. van der Wel, die tevens zelf een aantal schoolfilms regisseerde.
De schoolbioscopen trokken veel bezoekers. In 1923 werden de zes verschillende programma’s in de Haagse schoolbioscoop door bijna tachtigduizend kinderen bezocht. Ieder programma stond gemiddeld zes weken, wat neerkomt op ongeveer vierhonderd bezoekers per dag.
Onder de vertoonde films dat jaar bevonden zich onder meer Het vogelleven op Mellum, Fjorden en gletschers, De vlieg en de mug en Röntgenstralen. Bijna al deze films zijn terug te vinden in de distributiecatalogus van HAP en BenS, een van Nederlands grootste distributeurs met een speciale afdeling voor kinder- en onderwijsfilms.