Institutionalisering van de schoolbioscoop
Al in de jaren tien van de vorige eeuw werd geconstateerd dat film een onweerstaanbare aantrekkingskracht op kinderen heeft. De in bioscopen vertoonde films waren echter vaak weinig geschikt voor de tere kinderziel. Dit leidde tot lokale filmkeuringen, die moesten bepalen welke films geschikt waren voor jeugdige kijkers.
Volgens sommigen was het medium film überhaupt niet goed voor kinderen. Anderen meenden dat de jeugd bij verantwoorde filmprogramma’s veel baat kon hebben. Uit deze laatste gedachte kwamen de schoolbioscopen voort.
Eerste schoolbioscoop in Den Haag
Herman van Capelle, directeur van het Museum ten bate van het Onderwijs (de voorloper van het huidige Museon), begon in Den Haag met het vertonen van educatieve films. Met subsidie van de gemeente Den Haag richtte het Museum de eerste schoolbioscoop op. Deze Gemeentelijke Haagsche Schoolbioscoop werd vanaf 1918 een stuk zelfstandiger: de instelling verhuisde naar een eigen gebouw aan de Hoefkade 602 en onderwijzer David van Staveren werd benoemd tot directeur.
Samen met filmproducent Willy Mullens werkte Van Staveren aan een aantal onderwijsfilms, waaronder Hoe men het geld maakt in Nederland uit 1918.
Rotterdam en elders
De Rotterdamse wethouder van onderwijs Arie de Zeeuw ijverde in eigen stad voor navolging van het Haagse voorbeeld. Met resultaat: de Gemeentelijke Schoolbioscoop vestigde zich in het Technisch Scheepvaartkundig Instituut en Museum aan het Haringvliet in Rotterdam. Oud-onderwijzer A.M. van der Wel werd directeur.
Namens de Rotterdamse schoolbioscoop trad Van der Wel op als filmproducent, maar hij regisseerde ook. De films van Van der Wel waren primair voor eigen bioscoop bedoeld, maar vanwege een aanzienlijk tekort aan onderwijsfilms vonden ze ook elders gretig aftrek.
In de meeste gemeenten werden speciale educatieve filmvoorstellingen georganiseerd, al was het niet altijd de gemeente die het voortouw nam. Veel commerciële bioscopen organiseerden – al dan niet zelfstandig – filmvertoningen voor basisschoolleerlingen. De religieuze en politieke zuilen – protestanten, katholieken, socialisten, liberalen – kwamen met hun eigen oplossingen. Amsterdam kreeg bijvoorbeeld wel een katholieke schoolbioscoop, maar geen gemeentelijke.
Productiemaatschappij Polygoon begon in de tweede helft van de jaren twintig een reizende schoolbioscoop. Het aantal ‘vaste’ schoolbioscopen groeide echter niet snel, mede vanwege de kosten. Veel scholen wilden zelf bepalen wat zij hun leerlingen lieten zien. Liever lieten zij eigen leerkrachten lantarenplaatjes of dia’s in de klassen vertonen.
Bezuinigingen
Hoewel sommige schoolbioscopen floreerden, bleef de infrastructuur een probleem. De productie en distributie van onderwijsfilms was nauwelijks centraal georganiseerd. Zowel de gemeente Rotterdam als Den Haag besloot haar schoolbioscoop te decentraliseren om de reistijd (en tramkosten) te bekorten. Als bezuinigingsmaatregel werd de Gemeentelijke Schoolbioscoop Rotterdam in 1933 opgeheven. In 1937 wachtte de Haagsche Schoolbioscoop hetzelfde lot.
Desalniettemin nam de vertoning van educatieve films aan kinderen een vlucht. Door de komst van de goedkope en onbrandbare 16mm-smalfilm, die met een lichte en eenvoudig te bedienen projector werd afgespeeld, konden steeds meer scholen zich eigen apparatuur veroorloven.