Stichting Nederlandse Onderwijsfilm (NOF)
Bezoek aan schoolbioscopen ‘ongepast’
Al vroeg kwam er kritiek op de schoolbioscopen, die in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw in verschillende Nederlandse steden waren opgericht. Die kritiek was enerzijds moreel: kinderen hoorden niet aangezet te worden tot bioscoopbezoek, dat geassocieerd werd met ‘onfatsoenlijk’ gedrag.
Maar er bestonden ook pedagogische bezwaren. Zo vonden onderwijzers en onderwijskundigen het ongepast dat leerlingen tijdens de schooluren hun vertrouwde klasomgeving verlieten om vervolgens toegesproken te worden door een weliswaar enthousiaste, maar pedagogisch niet onderlegde filmexplicateur. Bovendien, meenden de tegenstanders, kregen kinderen in de schoolbioscopen films voorgeschoteld die onvoldoende aansloten bij hun lesprogramma, voorkennis en cognitieve mogelijkheden.
Oprichting NOF
In de vroege jaren veertig gingen dan ook steeds meer stemmen op voor de vertoning van films door de leraren zelf, in de reguliere klaslokalen. De Nederlandse Vereniging voor Culturele films, ’s lands promotor van de ‘betere’ film, deed in 1940 een voorstel: een door de overheid gesubsidieerde instelling zou voor het onderwijs geschikte films (zogenaamde ‘leerfilms’) moeten verdelen onder Nederlandse scholen.
A.A. Schoevers, oprichter van de bekende keten van kantooropleidingen, voegde in het voorjaar van 1941 de daad bij het woord. Midden in de bezettingsperiode riep hij de Stichting Nederlandse Onderwijsfilm (NOF) in het leven, een initiatief dat de steun kreeg van het toenmalige ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het instituut ‘gezuiverd’ en na enkele bestuurlijke wisselingen kon het zijn activiteiten zonder veel problemen voortzetten
De eerste filmvertoningen op school
De NOF hield zich bezig met het produceren – later ook acquireren – en distribueren van films die, aldus de oprichters, naadloos aansloten bij het programma en de doelstellingen van Nederlandse scholen. In de praktijk waren dit films die een hulpmiddel konden zijn bij de lessen biologie, aardrijkskunde, geschiedenis of (vreemde) talen (zie Films van de NOF). In de vroege jaren vijftig, onder het directeurschap van Jan Marie L. Peters, werden ook titels in de collectie opgenomen die de lessen filmkunde ondersteunden. Aanvankelijk ging het om stille films. Pas rond het midden van de jaren vijftig werden door de NOF ook geluidsfilms uitgebracht.
Scholen betaalden de NOF een bijdrage die afhankelijk was van het leerlingenaantal. Leraren konden vervolgens eens in de paar weken een film bestellen. In de beginjaren moesten ze daarvoor wel in het bezit zijn van een zogenaamde ‘gebruiksvergunning’, waarmee ze getuigden van de nodige technische en didactische vaardigheden voor het goed gebruik van de films. Voor het uitkiezen van titels hadden ze zogenaamde ‘instructieboekjes’: brochures met informatie over inhoud en opbouw, advies voor gebruik en eventueel een aanvullende bibliografie, die bij de films geleverd werden. De NOF publiceerde ook handboeken voor leraren en later catalogi van beschikbare titels.
Niet-ontvlambaar filmmateriaal
Van cruciaal belang voor het gebruik van films in de klas was de ontwikkeling en verspreiding van niet-ontvlambaar kleinformaat-filmmateriaal. Ten tijde van de schoolbioscoop werd nog uitsluitend gebruik gemaakt van de hoogst ontvlambare nitraatfilm, die gedraaid moest worden op zware, door professionelen te bedienen 35mm-projectoren.
De titels die de NOF leverde, waren alle geprint op 16mm-acetaatfilm, een formaat en materiaal dat in de loop van de Tweede Wereldoorlog was uitgegroeid tot de standaard voor filmvertoningen buiten de bioscoop. In oorlogstijd waren 16mm-films intensief gebruikt voor opleidings-, voorlichtings- en propagandadoeleinden, en dit drukte de prijs van de benodigde projectieapparatuur. Hoewel veel scholen aanvankelijk nog gebruik moesten maken van de toestellen die de NOF in bruikleen gaf, konden ze zich na verloop van tijd steeds vaker een eigen exemplaar veroorloven.
Het gebruik van onderwijsfilms
Over de omvang en aard van het gebruik van films in de klas kan weinig met zekerheid worden gezegd. Volgens eigen informatie bediende de NOF, zonder meer de grootste leverancier van wat voortaan bekend stond als ‘onderwijsfilms’, rond het midden van de jaren vijftig zo’n 4000 scholen, en dus in principe ongeveer een derde van de Nederlandse scholieren.
De intensiteit van het filmgebruik varieerde echter sterk. Die verschilde niet alleen per school, maar ook per leraar. Bovendien waren de vertoningen in de praktijk heel verschillend van karakter. Sommige gebruikers leefden de aanwijzingen van de NOF strikt na en zetten de films alleen in als hulpmiddel bij hun lessen, terwijl anderen ze louter ter verstrooiing gebruikten. Klassiek zijn vertoningen van onderwijsfilms op sinterklaasdag, Koninginnedag of in de laatste uurtjes voor een weekend of vakantie.