De snelle opkomst van de bioscoop
‘De bioscooptheaters rijzen als paddenstoelen uit de grond’ was een gevleugelde uitspraak in het begin van de jaren tien. Met grote regelmaat verschenen nieuwe bioscopen in het straatbeeld. Soms nieuwe, comfortabel ingerichte gebouwen die van alle gemakken waren voorzien, dan weer voormalige winkelpandjes die met stoelen, filmdoek en projector waren omgevormd tot filmtheater.
Het aantal bioscopen wisselde voortdurend – nieuwe theaters openden hun deuren, terwijl andere weer werden gesloten, soms al na een paar weken. Deze wildgroei stabiliseerde echter binnen enkele jaren tot een strak georganiseerde bedrijfstak onder leiding van de Nederlandsche Bioscoopbond.
De duurdere, luxueuze filmtheaters bevonden zich in de drukke uitgaanscentra van binnensteden, bijvoorbeeld rond de Amsterdamse Reguliersbreestraat en het Rembrandtplein, en buiten het centrum vestigden zich talrijke buurtbioscopen. De grotere filmtheaters in de binnensteden programmeerden vaak premièrefilms en grote historische drama’s als Quo Vadis? (Italië,1912) of Cabiria (Italië, 1914). In de buurtbioscopen waren het in het algemeen de populaire serials en avonturenfilms die de boventoon voerden.
Een nieuw avondje uit
De opkomst van de bioscopen markeerde een verandering in het uitgaanspatroon van burgers. Muziek en toneel, lang de belangrijkste invullingen van een avondje uit, werden begin jaren tien verdrongen door filmvoorstellingen. Binnen de kortste keren beheersten de bioscopen het amusementscircuit. Zo groeide het bioscoopbezoek in Amsterdam van 3,7 miljoen in 1916 (het eerste jaar waarvan gegevens beschikbaar zijn) naar 7,7 miljoen in 1930. Ook andere grote steden kenden een dergelijke groei: Rotterdam had in 1930 4,3 miljoen bioscoopgangers en het cinemabezoek in Den Haag groeide van 0,8 miljoen in 1915 naar 4,3 miljoen in 1930. Nationaal groeide het bezoek van 15 miljoen in 1916 naar 30 miljoen in 1930 en 40 miljoen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Het aantal bioscopen in Nederland steeg van ongeveer 170 in 1916 naar 300 in 1930. In 1940 had Nederland 380 bioscopen.
Reisbioscopen verdwijnen
Met zo veel vaste vertoningsplekken voor films kwam de reisbioscoopcultuur tot zijn einde. Veel ambulante vertoners stopten met hun vertoningen: sommigen van hen bleven als bioscoopeigenaar of werknemer in het filmbedrijf werkzaam, maar de meesten ruilden de reisbioscoop in voor een andere kermisattractie. Slechts een klein aantal exploitanten bleef actief, voornamelijk in de provincie.