Filmmuziek uit de orkestbak
In de eerste jaren van de cinema, de tijd van de reisbioscopen, werd filmvoorstellingen slechts sporadisch van muziek voorzien. Een uitzondering hierop vormden filmvertoningen die onderdeel uitmaakten van vaudevillevoorstellingen in variététheaters.
Deze theaters (bijvoorbeeld het Amsterdamse Carré) beschikten over eigen orkesten die
de optredens van artiesten én de filmvertoningen begeleidden. Toen rond 1910 de bioscopen opkwamen, namen die deze traditie over. Zij engageerden hun eigen musici. Belangrijke bioscopen als het Rembrandt Theater en Tuschinski hadden zelfs een voor het publiek onzichtbare orkestbak.
Muzikale begeleiding
De ster van het bioscooporkest was de kapelmeester. Hij leidde het orkest en stelde de muzikale begeleiding samen. Daarvoor putte hij uit zeer uiteenlopende bronnen, waaronder symfonieën, opera’s, operettes, jazzcomposities, meezingers en speciaal voor bioscooporkesten gecomponeerde ‘scènemuziek’. Alle muziekstijlen werden getoetst en bruikbaar gemaakt voor film. Musici als Boris Lensky, Hugo de Groot, Max Tak en Ido Eyl ontwikkelden zich tot ware grootheden op dit terrein.
Het doek valt voor de stille film
Met de introductie van de geluidsfilm, omstreeks 1930, liep de stille-filmperiode ten einde. Op 6 mei van dat jaar trok een stoet demonstranten van de Nederlandse Toonkunstenaarsbond naar het Amsterdamse Rembrandtplein. Zij protesteerden tegen de komst van de geluidsfilm, die een regelrechte bedreiging vormde voor de honderden musici die stille films dagelijks van muziek voorzagen.
Hun protesten waren echter vergeefs. Bij het zien van de lange rij wachtenden voor de deuren van het Tuschinki-theater werd pijnlijk duidelijk dat ze hun tijd hadden gehad.