Eindelijk steun voor de Nederlandse speelfilm

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de houding van de Nederlandse overheid ten opzichte van de film ingrijpend. Voor de oorlog bepaalden vooral onderwerpen als filmkeuring en belastingtarieven de verhouding tussen de overheid en de Nederlandse filmindustrie. Na de oorlog werd de relatie constructiever.

Natuurlijk bleven keuring – een onderwerp waarbij regering en filmwereld (in het bijzonder de Nederlandse Bioscoopbond) gemeenschappelijke belangen hadden – en vermakelijkheidsbelasting op de agenda staan, maar de staat zag ook in dat film een cultuurdrager was en een medium dat kon worden aangewend voor promotie, voorlichting en presentatie.

Voor het eerst was de overheid bereid structureel te investeren in film: in 1946 verscheen voor de eerste maal een post ‘filmproductie’ op de Rijksbegroting. In totaal was 145.000 gulden (65.000 euro) voor deze post gereserveerd, waarvan 100.000 gulden (45.500 euro) voor de korte film.

Deze impuls kwam vooral de documentaire ten goede en leidde tot de productie van een respectabel aantal korte films, vooral documentaires waarin de Nederlandse cultuur en nijverheid een centrale rol speelden. De films verschenen in de Nederlandse bioscopen en werden ook op buitenlandse festivals vertoond. Daar werden ze enthousiast ontvangen en verwierven filmmakers als Herman van der Horst en Bert Haanstra internationale erkenning.

Structureel beleid

De Nederlandse speelfilm profiteerde echter nauwelijks van deze regeling. Incidenteel werd wel een film door een ministerie mede gefinancierd – zo betaalde het ministerie van Justitie mee aan Rechter Thomas en het ministerie van Landbouw aan Sterren stralen overal –, maar van een structureel beleid was geen sprake. Dat beleid kwam pas in 1956, toen het Productiefonds voor de Nederlandse Film werd opgericht.

De drijvende kracht achter dit fonds was de NBB. Die had begin 1956 aan het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voorgesteld om de Nederlandse film gezamenlijk financieel te ondersteunen. Deze steun moest worden gecoördineerd door een fonds dat het geld zou beheren en subsidies zou toekennen. De NBB stelde voor zelf een eenmalig bedrag van 300.000 gulden (136.500 euro) in te brengen en dit bedrag de eerste tien jaar jaarlijks met 200.000 gulden (91.000 euro) aan te vullen. Aan het ministerie werd gevraagd jaarlijks een bedrag van 300.000 gulden te investeren.

Het fonds zou moeten worden geleid door een driekoppig bestuur. Het voorstel werd door het ministerie positief ontvangen en eind 1956 zag het Productiefonds het levenslicht. Het bestuur bestond uit vijf leden, waaronder de directeur van de NBB, die zo de belangen van zijn achterban kon behartigen. De nieuwe stichting kreeg als belangrijkste opdracht de Nederlandse filmproductie te bevorderen door het creëren van financieel gunstige voorwaarden, vooral voor de speelfilmindustrie.

Beloften waarmaken

Om zijn doel te bereiken had het Productiefonds de beschikking over een jaarlijks groeiend budget. De NBB hield zich aan de afspraak en investeerde de eerste tien jaar jaarlijks 200.000 gulden. De overheid kwam de eerste jaren met 225.000 gulden (102.275 euro) over de brug. Daarna verhoogde de staat zijn bijdrage en in 1966, toen de NBB na tien jaar zijn jaarlijkse donatie opschortte in verband met problemen rond de vermakelijkheidsbelasting, investeerde de overheid per jaar een bedrag van bijna één miljoen gulden.

Daarnaast ontving het fonds jaarlijks restituties. Deze zouden in de jaren zeventig oplopen tot gemiddeld een half miljoen gulden per jaar en werden toegevoegd aan het beschikbare budget.

Grotere budgetten

Na een aantal jaren kwam de NBB terug op zijn besluit tot opschorting en begon de bond jaarlijks weer een bedrag over te maken. Tegelijkertijd bleef de overheidsbijdrage ieder jaar fors stijgen, waardoor het jaarlijkse budget van het fonds eind jaren zeventig de vijf miljoen bereikte. In de jaren tachtig zette deze trend zich door: per jaar waren miljoenen beschikbaar voor de Nederlandse speelfilm.

In 1992 fuseerde het Productiefonds met het Fonds van de Nederlandse Film – dat zich met een veel kleiner budget inzette voor de artistieke film – tot het Nederlands Fonds voor de Film. Het budget bleef stijgen en eind jaren negentig – aan de vooravond van de nieuwe CV-regeling voor filmfinanciering – bedroeg het jaarlijkse budget een kleine 20 miljoen.

Een solide basis, maar geen continuïteit

Een degelijke financiële basis was gelegd, maar van continuïteit was nog niet echt sprake, tenminste niet voor individuele makers en producenten. De meesten van hen moesten na een filmproductie weer keurig achter in de rij aansluiten en op hun beurt wachten. Dit leverde het fonds door de jaren heen forse kritiek op, onder andere van Wim Verstappen en Pim de la Parra. Met hun maatschappij Scorpio produceerden zij een aantal films buiten het fonds om. Voor anderen, waaronder Paul Verhoeven, bespoedigde dit financieringssysteem hun vertrek naar het buitenland.

foto's

meer informatie

Op zoek naar meer materiaal uit onze collectie? Neem dan contact op met:

Mevr. Leenke Ripmeester
sales@eyefilm.nl
tel. 020 5891 426
mob. 06-41189635

steun Eye

Steun Eye en help ons erfgoed veilig te stellen voor de toekomst. Meer informatie