De korte fictiefilm in de jaren zestig
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de Nederlandse overheid voor het eerst met subsidie voor film over de brug. In de rijksbegroting van 1946 was een bedrag van fl. 145.000 (nu ongeveer een waarde van €700.000) gereserveerd voor de korte film. In eerste instantie waren het vooral documentairefilmers die van de subsidie profiteerden. Zij zagen hun aanvragen gehonoreerd met filmmakers als Herman van der Horst en Bert Haanstra steeg de korte documentaire tot een hoog niveau met prijzen in Cannes en Berlijn en in 1960 een Oscar voor Haanstra's Glas.
De regeling zou bekend worden onder de naam fonds voor de Korte Culturele en Kunstzinnige Film en werd gefinancierd uit gelden van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (later het Ministerie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk). De aanvragen werden vanaf 1956 beoordeeld door een commissie van de Raad voor de Kunst.
Domineerde in de jaren vijftig nog de generatie Haanstra, Van der Horst, Charles Huguenot van der Linden en Max de Haas op de lijst met aanvragers, vanaf de jaren zestig veranderde dit. In toenemende mate doen ook jonge filmmakers een beroep op het fonds. Zo werd begin jaren zestig geld gegeven aan onder andere Een zondag van Johan van der Keuken, De wereld van een ogenblik van Roeland Kerbosch en Een hagedis teveel van een groep Leidse studenten (onder naam de Nederlandse Studenten Filmindustrie). Regisseur van laatstgenoemde film was de wis- en natuurkunde student Paul Verhoeven, die ook financiële ondersteuning zou krijgen voor een van zijn volgende films - Feest uit 1963.
Een hagedis teveel werd ook vertoond op het studentenfilmfestival Cinestud, dat in 1960 voor de eerste maal in het Amsterdamse filmtheater Kriterion werd georganiseerd. Op dat festival werd ook de eerste film van een student van de onlangs opgerichte Nederlandse Filmacademie vertoond. Deze primeur had Rob du Mée met Moreelse park (1959). De hoofdrol in de film werd gespeeld door Frans Weisz die als eerste student afstudeerde aan de academie.
De nieuwe golf
Aanvankelijk werd er nog een barricade opgeworpen. In 1962 werd bepaald dat jonge filmmakers geen aanspraak op het fonds konden maken . Hen werd aangeraden eerst nog een paar jaar ervaring op te doen op de werkvloer. Maar deze verordening hield niet lang stand en in 1964 werd besloten dat zij weer aanvragen konden doen.
Vanaf dat moment werd de korte film het handelsmerk van de nieuwe generatie filmmakers, van 'de eerste golf' zoals de eerste lichting afgestudeerden van de filmacademie wel wordt genoemd. De lijst met makers van korte films leest als een who’s who van de Nederlandse film: Frans Weisz met Een zondag op het eiland van de Grande Jatte, Adriaan Ditvoorst met Ik kom wat later naar Madra, Nouchka van Brakel met Baby in de boom, Ruud van Hemert met Flinkevleugel en Paul Driessens animatiefilm Het verhaal van kleine yoghurt uit 1972. Zelfs Pim de la Parra en Wim Verstappen stapten over hun bezwaren tegen subsidies heen en produceerden met ondersteuning van het fonds een aantal korte films voor hun maatschappij Scorpio Films, zoals Aaah… Tamara van Pim de la Parra en Schermerhoorn van Mattijn Seip.
Een goede scholing
Voor een deel van deze aanstormende filmmakers was de korte film een opstap naar hogere opgaven: het regisseren van een lange speelfilm. Zij zagen de korte film als een leerschool waarin ze ervaring konden opdoen of thema's konden uitwerken. Dit geeft het corpus korte films dat in dit de jaren zestig en vroege jaren zeventig werd gemaakt een gevarieerd, weinig homogeen karakter. Sommige films vertellen een afgerond verhaal gebaseerd op een korte anekdote of gimmick, in andere is te zien dat de maker zich al op andere plannen richt. De films lijken voorstudies voor grotere projecten en hebben veelal speelfilmwaardige thema's tot onderwerp. En hoewel zeker niet alle films even geslaagd zijn, is het talent van een aantal regisseurs al duidelijk te herkennen.
Als hoogtepunt kan daarbij genoemd worden Adriaan Ditvoorsts Ik kom wat later naar Madra. De film werd in binnen- en buitenland geprezen en gezien als het Nederlandse voorbeeld van de nouvelle vague. In 2007 werd Ik kom wat later naar Madra als een van de zestien films opgenomen in de Canon van de Nederlandse Film.