De Nederlandse speelfilm in de jaren twintig
Het einde van de Eerste Wereldoorlog kondigde grote veranderingen aan in de filmwereld. De Amerikaanse filmindustrie had zich tijdens de oorlog sterk ontwikkeld. Dankzij de grote interne markt en het stilvallen van de import van buitenlandse producten was in de Verenigde Staten een florerende industrie ontstaan die de Europese markt in kwaliteit en kwantiteit veruit de baas was.
Kleinere maatschappijen in de verdrukking
De kracht van Hollywood – en met name van de grote productiemaatschappijen of majors – werd duidelijk voelbaar voor de Europese industrie. Vele kleinere maatschappijen kwamen in de verdrukking en gingen uiteindelijk ten onder. Zo ook de Nederlandse producenten.
Amsterdam Film Cie en Filmfabriek Hollandia probeerden het nog te redden door samen te werken met respectievelijk Duitse en Engelse partners, maar tevergeefs. In 1923 gingen beide failliet. Rembrandt Film Co – het bedrijf van Johan Gildemeijer – zette zijn activiteiten op een laag pitje en produceerde alleen nog een aantal van Gildemeijers eigen filmexperimenten.
Ruimte in de marge
Toch bleek er ruimte voor een Nederlandse filmindustrie, en wel in de segmenten waar vraag naar was en waarin niet door buitenlandse producenten werd voorzien. Zo bleken bedrijfs- en opdrachtfilms, reclamefilms, onderwijsfilms en nationale journaals de kurk waarop de Nederlandse filmindustrie decennialang zou drijven. Ze boden bedrijven als Polygoon, Haghe Film, Orion en Profilti – en in latere jaren de animatiestudio's van Geesink en Toonder – voldoende werk om een gezond bestaan te leiden.
Geloof in de Nederlandse speelfilm
Sommige filmmakers en producenten bleven echter in de Nederlandse speelfilm geloven. Een enkeling – zoals Eduard IJdo – probeerde op eigen houtje een speelfilm te maken, anderen richtten nieuwe maatschappijen op. Het eerste nieuwe filmbedrijf was The Dutch Film Co onder leiding van David Sluizer en oudgediende Alex Benno. Laatstgenoemde nam tevens de regie ter hand, samen met Theo Frenkel sr., een andere veteraan. Als studio werd het oude complex van Hollandia in Haarlem in gebruik genomen.
The Dutch Film Co kende een weinig gelukkig bestaan. Toen de negatieven van de eerste film, Cirque Hollandais, bij een studiobrand werden vernietigd, moest de hele film opnieuw worden opgenomen. Het resultaat bleek geen groot succes en in 1926 vroeg The Dutch Film Co faillissement aan.
Benno had de maatschappij toen allang verlaten en produceerde films voor zijn eigen distributiemaatschappij Actueel Film. Dit bleek een lucratieve onderneming. Hij legde zich toe op het typisch Hollandse Jordaandrama en maakte, in navolging van Bingers De Jantjes, twee succesvolle vervolgfilms: Bleeke Bet en Oranje Hein.
De comédiènne Adriènne Solser bewandelde dezelfde weg. Voor haar eigen maatschappij Eureka speelde zij de hoofdrol in vier zogenaamde Bet-films, jolige Jordaanfilms met als hoofdpersoon de volkse Bet. Solser reisde met haar films door het land en bracht bij iedere vertoning de populaire deuntjes uit de films live ten gehore. De dood van haar zoon André Boesnach, directeur van Eureka en regisseur van een tweetal Bet-films, betekende het einde van haar filmsuccessen.
Ook Benno was intussen gestopt met produceren: de komst van de geluidsfilm en – in mindere mate – de invloed van de internationale avant-garde zorgden voor een ingrijpende koerswijziging.