Theater Tuschinski
Toen de Poolse immigrant Abraham Tuschinski nog een zeer succesvol Rotterdams kleermakersbedrijf bezat, had hij al een sterke voorliefde voor film. In 1911 opende hij zijn eerste bioscoop in Rotterdam, Thalia, die voor die tijd erg luxe was ingericht. In ruim tien jaar bouwde hij in zijn woonplaats een waar bioscoopimperium op. Ondertussen had hij zijn zwagers Hermann Ehrlich en Hermann Gerschtanowitz in dienst genomen als vertegenwoordiger en zaakwaarnemer. Zij waren mede verantwoordelijk voor het succes van de onderneming. Als de kroon op zijn werk zette Tuschinski vervolgens zijn zinnen op een eigen theater in de hoofdstad.
In 1917 viel Tuschinski’s oog op een geschikte locatie in de Amsterdamse Reguliersbreestraat, direct naast de bioscoop van F.A. Nöggerath sr. Het ging niet om één enkel pand, maar om de beruchte Duvelshoek, een stokoud maar verkrot buurtje dat doorliep tot aan de Reguliersdwarsstraat. Het kostte Tuschinski twee jaar om alle bewoners eruit te krijgen.
De bouw van een filmpaleis
Op 18 juni 1919 werd de eerste paal geslagen. Tuschinski was een veeleisende opdrachtgever die constant inspraak verlangde. Toen de architect van het theater, Hijman Louis de Jong, opstapte na een zoveelste discussie over de voorgevel, werd zijn werk overgenomen door Willem Kromhout.
De stijl van het gebouw werd een combinatie van jugendstil, art deco en Amsterdamse School. Puristen vonden dat wansmaak, en aanvankelijk waren de gifgroene koepels op de gevel een bron van ergernis. Maar na de opening in oktober 1921 ging het publiek toch overstag: Tuschinski had een filmpaleis neergezet.
Zijn tijd vooruit
Op 29 oktober 1921 schreef dagblad 'Het Vaderland' over Tuschinski’s theater: ‘Wij voor ons verklaren gulweg, dat de stoutste verwachting is overtroffen en dat de heer Tuschinski aan ons land een schouwburg heeft geschonken, waarvan wij de weerga niet kennen.’
'Het Vaderland' had echter ook kritiek: ‘Het uitzicht van het tooneel in de zaal is oneindig veel mooier dan het uitzicht van de zaal op het tooneel, m.a.w. met de tooneeldecoratie is men het minst gelukkig geweest.’
De 'Nieuwe Rotterdamsche Courant' (NRC) vond het geheel niet van zeer goede smaak getuigen, maar vergaapte zich ook aan de grandeur: ‘De eigenaardig felle, soms drukke kleuren van de beschildering en voornamelijk de fantastische plafondverlichting maken werkelijk wel indruk.’
Beide kranten noemden het imponerende Amerikaanse Wurlitzer-filmorgel. De techniek in het theater was innovatief: Tuschinski had een ventilatiesysteem geïnstalleerd dat de temperatuur in het gebouw regelde. Verder was elk detail ontworpen om gezien te worden, van de lampen in de toiletten tot de stoffering in de verste uithoeken van het pand. Het gehele gebouw was gericht op de belevenis en het comfort van de bezoeker: de ‘gewone man’ moest voor een gewone prijs zo veel mogelijk luxe kunnen ervaren.
Meer dan een bioscoop
In de stille-filmperiode hadden alle grote bioscopen een filmorkest en een podium waarop tussen de films door vaak variéténummers werden opgevoerd. Vergeleken met concurrerende bioscopen beschikte het Tuschinski-theater over een orkest en optredens van hoge kwaliteit. Het had ook een cabaret, La Gaîté, met een wisselend programma van revues, toneel, muziek en dans. Tuschinski was dan ook méér dan een bioscoop.
Vanaf het moment dat bezoekers onder de met geglazuurde tegels bedekte gevel de trap op liepen was duidelijk dat aan elk detail zorgvuldig aandacht was besteed. In de hal lag speciaal ontworpen hoogpolig bont tapijt en een lichtkoepel die van kleur veranderde zorgde daar voor spectaculaire verlichting. Overal bevonden zich lampjes met zijden kappen en elk vrij hoekje was van decoraties voorzien.
Een klein leger personeel – in onberispelijk uniform – stond voor de bezoeker klaar: portiers, kassameisjes, piccolo’s die de weg wezen door het gebouw, ouvreuses die de zitplaatsen toonden en verkoopsters van limonade, bier, sigaretten en ijs. De garderobe bevond zich in de Japanse Kamer, die geheel in stijl was ingericht, compleet met Boeddhabeeld. In de buurt van de damestoiletten bevond zich zelfs een crèche, zodat ook jonge moeders geen reden meer hadden om zich een uitje te ontzeggen.
Niet iedereen was enthousiast. De Filmliga – opgericht door zelfverklaarde hoeders van de goede smaak, met de heetgebakerde schrijver en criticus Menno ter Braak voorop – zag Tuschinski als vertegenwoordiger van het platvloerse en commerciële filmklimaat. Erg goed te beargumenteren was dit standpunt niet, aangezien de kwaliteitsfilms die de Filmliga onder de aandacht wilde brengen vaak ook in het Tuschinski-theater te zien waren.
Tegenslag
In 1936 ondervond het Tuschinski-concern een aantal flinke financiële tegenslagen. Zo had Abraham Tuschinski’s zoon Will een astronomische investering gedaan in de geflopte film Komedie om geld. Ook werden de bouwplannen steeds uitgesteld op het dure stuk grond dat Tuschinski bezat in het centrum van Den Haag, bedoeld voor een nieuwe bioscoop. Om een faillissement af te wenden stemde de directie in met een reeks maatregelen: het bedrijf zou worden geleid door de speciaal daartoe opgerichte NV Tubem, dat Tuschinski en zijn zwagers in loondienst nam.
De Tweede Wereldoorlog
Tijdens de Duitse bezetting werden de joodse directieleden van Tubem ontslagen. Toen op 31 augustus 1940 - de verjaardag van koningin Wilhelmina - een onbekende de Nederlandse vlag uithing aan de gevel van het Tuschinski theater, grepen de Duitsers dit incident aan om het theater alsnog over te nemen. Ze doopten het ‘Tivoli’.
Tuschinski en Gerschtanowitz werden in Auschwitz vermoord, Ehrlich stierf in Sobibor. Van hun naaste familieleden overleefde bijna niemand de oorlog, met uitzondering van Gerschtanowitz’ zoon Max en Ehrlichs zoon Nathan en dochter Fifi. Na de oorlog werd Max Gerschtanowitz directeur van het Tuschinski-theater.